[1]
De Komedianten [3]
De stortregen stroomde reeds den geheelen dag. Langs de goten van deSuburra golfde het water als met twee klotsende rivieren, links enrechts, snel vlietend, de nauwe, hellende, kronkelende straat over,haar groot, gebarsten plaveisel overstroomende, mede voerende allerleiafval, tot juichend pleizier der straatjongens, die naar welbehagenbeenderen en graten en groente-overblijfselen er uit op vischten en erelkander meê om de ooren kletsten. De straatjongens, zij haddendien regendag geheerscht in de Suburra, om die overstrooming der goten,gescholden door hunne moeders, die hen van uit de donkere deuren derkleine winkeltjes en kroegen terug wenkten en allerlei vervloekingender goden riepen over de hoofden harer onbetrouwbare boefjes. De deerneGymnazium—zoo bijgenaamd, omdat zij in jeugdiger dagen eenleerschool geweest was voor jonge athleten en gladiatoren—had een blik naar buitengewaagd, een paar woorden toe schreeuwende aan haar slavin, de kapster,die zij over haar huisje in haar kapwinkeltje had geïnstalleerd,als tonstrix, om zoo meer profijt vanhaar te trekken, en zich daarna op haar breede rustbank gevlijd,genietende den zwoelen Aprildag van regendoorruischte rust.Vreemdelingen, om rond te leiden, dien middag, zouden de Suburra metdàt weêr immers niet door trekken.
De avond viel, vroeg reeds en somber. De ondoordringbare, grauwe,smalle hemelreep boven de lage en hoogere huizen, duisterde. Hetregende door. De straatjongens waren verdwenen en voor het lange, lagehuis van den leno, Taurus met denstierennek, keken de gekapte meiden even uit maar zetten zich niet ophare gewone plaatsen langs den muur—naam, prijs, opschrift [6]bovenzich—te kijk en te huur, voor een nacht. Het was te gek met dienregen daar te gaan zitten. Wel bleven zij, door den grimmigen leno gedrild, dringen in de deur maar erging niemand voorbij om tegen te lonken.
Het regende, het regende door. De taveerne van Nilus, denEgyptenaar—zoo bijgenaamd, omdat hij toch van den Nijlkwam,—