AMSTERDAM
H. J. W. BECHT
1899
INHOUD.
[Nota's van de bewerker staan achteraan - klik hier.]
Vader was een groot deel van den zomer ziek geweest....
Wel had hij niet lang te bed moeten liggen, maar hij hoestte, hij hoestte halsstarrig, een van die droge, snirsende, onoverwinnelijke hoesten, die niets te maken hebben met eene gewone, vluchtige verkoudheid. Hij zag er bleek en zwak uit, hij was aanzienlijk vermagerd, zijn aangezicht was pijnlijk saâmgetrokken; zijn oogen stonden nu eens grijs en dof, dan weer hadden zij een vurigen glans, angstwekkend en onheilspellend. Maar met den herfst, Goddank, was hij zeer veel gebeterd.
Des zomers lijdt de arme minder onder zijn ellende. Zijn nederig lot gelijkt aan dat der dieren: hij profiteert als zij van den rijkdom en den overvloed der Natuur.
Maar 's winters is het een rustelooze kommer, een strijd van alle uren: de strijd tegen den honger, de strijd tegen de koude. En om dien strijd te voeren bezit hij slechts één wapen: den arbeid.
Rampzalig, somber wapen! Wat is het soms zwaar te hanteeren! wat is het loon soms wrang! Maar zoolang men het hanteeren kan zal men toch leven; en het is zoet te leven, zelfs in het lijden. Wee den proletariër, die niet meer werken kan!
Ja, het was een groot geluk, dat vader haast geheel genezen was, juist met den aanvang van den winter. Het somber phantoom van den honger was nog eens verdreven: vader zou opnieuw, als ieder jaar, zijn lastig werkseizoen van vier maanden hervatten in de groote beetendrogerij van mijnheer Stevens.
Hij zou er zijn twee frank daags verdienen, en daarvan zou hij met zijn vrouw en zes kinderen leven. Miel en Frans, zijn twee oudste zonen, waren reeds van de hoeve, waar zij 's zomers arbeidden, teruggekeerd, en zouden wellicht, als naar gewoonte, tot de lente, niets of weinig te verrichten vinden; maar Lisatje en Emerance, de twee oudste meisjes, zouden enkele stuivers daags verdienen met kantwerk maken, en, met het weinige dat men nog van den zomer over had, en door overmaat van zuinigheid, zou men toch trachten nog eens rond te komen tot de maand Maart of April. Indien, bij ongeluk, de winter buitengewoon ruw was, of, door zijn langen duur, den aanvang van het buitenwerk: aanzienlijk vertraagde, zou men er, helaas! toe besluiten te doen als zooveel anderen: men zou een weinig gaan bedelen, dat was ook vroeger reeds gebeurd....
Och! vader zou toch nooit zijn ideaal zien verwezenlijken, dat steeds onbereikbaar ideaal, hetwelk hij, met een soort van bange vroomheid, den droom zijnen levens noemde!
Hij sprak er zoo vaak van, des avonds, als hij, na het zwoegen van den dag, omringd van zijn gezin naast zijne kachel zat, waar stil een vuur van slak en asch in brandde. Hij sprak er van met ee