“Als ’t je blieft, kereltje, hier is de stroopkan. Pas goed op en kijk waar je loopt; de kan is heel vol, zooals je ziet.Wacht maar, ik zal je wel even het stoepje afhelpen. Ziezoo, loop nu maar heel voorzichtig, hoor. Dag ventje!”
En de goedhartige kruideniersbediende keek het kleine mannetje van vijf jaar na, dat met een ernstig gezichtje en stijf opelkaar gedrukte lippen, langzaam de stille dorpsstraat door ging. Met de volle stroopkan stevig tusschen zijn kleine roodehanden geklemd, het hoofd een weinig voorover gebogen en schuifelende pasjes, liep hij voorzichtig voort over de ongelijkesteenen, die hier en daar verraderlijk glad waren, want het had hard gevroren de laatste dagen en hoewel de zon op enkeleplaatsen de ijskorst deed wegsmelten, dat maakte de straat niet minder glibberig. Ons manneke was daarop echter bedacht; hijhaastte zich niet en het duurde een heel poosje, eer zijn grappig rond figuurtje langs den hoek der straat verdween.
“Ziezoo, die zal wel veilig bij zijn moeder komen,” [2]zei de bediende, den winkel weer binnengaand. “En wat moet jij nu hebben, Elsje?” vroeg hij, zich tot een meisje wendend,dat geduldig bij de toonbank stond te wachten. Zij zag er frisch en gezond uit met haar roode wangen en heldere, blauwe oogenen het gladgestreken blonde haar kwam even onder het donkerroode wollen mutsje te voorschijn, dat zij onder de kin vastgestriktdroeg. Onder den warmen, zwartwollen doek, die om haar schouders geslagen en van achteren om het middel vastgeknoopt was,droeg zij een blauwgestreept katoenen jakje en onder den gladden rok van zwart merinos, kwamen grove wollen kousen en eenpaar stevige schoenen te voorschijn, die er uitzagen alsof zij te groot waren voor de voeten, die er in staken. Er lag ietsvriendelijks en ook iets kinderlijks over de geheele verschijning, iets guls en prettigs, dat het vrij alledaagsche gezichtvan het veertienjarige meisje bizonder aantrekkelijk maakte.
“Alles is weer op bij ons,” zei ze lachend, waarbij een rij witte tanden zichtbaar werd. “Ik moet weer koffie hebben en suikeren gort en wat rijst en meel en bruine boonen—van alles weer evenveel als altijd, als ’t je blieft. Hier is mijn mand.”
En een groote hengselmand van den grond nemend, zette zij die op de toonbank.
“Grootmoeder wat beter?” vroeg de bediende, terwijl hij de verschillende zaken afwoog en in zakjes deed.
“Neen, niet veel,” antwoordde Elsje, met een trek van bekommering op haar gezicht. “De dokter zegt dat ze meer eten moet, maar ze heeft haast nooit zinin wat. Ze is gelukkig wel beter dan verleden week.”
“Het zal langzamerhand wel in orde komen,” klonk [3]het op geruststellenden toon uit den mond van den bediende, “als de winter maar eens weer voorbij is. Dag Krelis!” vervolgdehij, zich tot een jongen wendend, die den winkel inkwam. “Ben je gevallen, baas? Je ziet heelemaal wit en zwart