Van Saigon naar Pnom-penh en naar Compong-Cjuang.—Roeitocht op het Groote Meer.—Karren uit Cambodja.—Siem-Reap.—De tempelvan Angkor.—Angkor-Tom.—Verval der khmersche beschaving.—Ontmoeting met den tweeden koning van Cambodja.—Oedong-de-Verhevene,hoofdstad van Norodom's vader.—Het paleis van Norodom te Pnom-penh.—Waarom Frankrijk niet aan Siam het grondgebied van Angkorkon overlaten.
De drie torens van den tempel van Angkor-Wat.
Tegen het einde van Januari 1903 gingen mevrouw de Miramon-Fargues en ik te Pnom-penh, de hoofdstad van Cambodja aan wal,in gezelschap van twee commissarissen van de tentoonstelling van Hanoï, de heeren Bonaparte-Wyse en den heer Rouget. Een stoombootvan de Messageries fluviales, die de Mekong in vier-en-twintig uur was opgevaren, had ons van Saigon erheen gebracht. Maar wij kwamen veertien dagen te laat aan; in dezen tijd van het jaar ledigt zich het reuzenbekken vande Tonlé-Sap, een echte binnenzee, en vloeit af naar de monding der rivier.
Het lage water maakt, dat de sloepen er niet kunnen binnenvaren, en onze tocht naar Angkor zou onmogelijk zijn geweest, alsde resident-generaal niet de goedheid had gehad, een platboom-vaartuig te onzer beschikking te stellen, waarop in het middeneen hut was aangebracht en dat in 't geheel 12 M. lang en 2½ M. breed was. Zoo konden wij worden opgesleept tot Compong-Cjuang.Maar van dat punt af moesten wij gedurende twee dagen en drie nachten onze reis al roeiend voortzetten met niets voor oogendan de eentonige vlakte van het meer. Onze drijvende woning was eigenlijk niet groot genoeg, om de zes-en-twintig bedienden en roeiers te bevatten, die rondom ons heen wriemelden, Cambodjanen, Chineezen,Siameezen, Annamieten, die vier verscheidenheden van huidskleur vertegenwoordigden, Bladzijde 66buiten onze eigene, 's Avonds werd er geen lamp aangestoken, om geen nachtvlinders en muskieten te lokken, maar om den tijdte dooden, vergastte ieder de omgeving met een liedje uit zijn vaderland, en daar de Têtfeesten nabij waren in de op den oeververspreide dorpen, beantwoordde de tam-tam het gezang, dat veel van een cacophonie had.
Eindelijk deed zich op een morgen de rivier Siem-Reap voor, en een zucht van voldoening ontsnapte ons, want die naam riepde koelte van de bosschen voor ons op en de wonderen van den tropischen plantengroei.
Maar bij aankomst wachtte ons een teleurstelling. De ossenkarren, die de mandarijn voor ons had gezonden, hadden pas de oeversder rivier verlaten, of reeds waren wij in een woestijnachtige streek gekomen. Wij reden langs lage, leelijk gevormde dwergboomen,vuil nog en bespat van het nu gezakte water; vervolgens geeft zelfs dat mager boom- en struikgewas het op en maakt plaatsvoor droog gras, en kort daarop is de grond, door de zon tot stof verpoeierd, bijna geheel kaal, met slechts hier en daarwat toefjes rijst, pas geplant en reeds overstoven met het fijne zand van den bodem, hetwelk reeds opstuift, als er maar eenvogel overheen vliegt. Onze optocht bestaat uit tien zeer primitieve karren van planken en bamboelatten op een onderstel geplaatstzonder zijwanden. Alleen onze zucht tot zelfbehoud maakt, dat