Toen Cremer nog leefde, was er soms in de gehoorzalen van onze groote en kleine steden een treffend tooneel te bespieden.
Dames en heeren uit de voornamere kringen, anders zeldzaam bij Nederlandsche voordrachten, thans te laat gekomen, daar al de plaatsen reeds een uur te voren bezet waren, stonden zeer verlegen, maarvolkomen waardig, uit te zien naar de eene of andere open plek. Een stoel op de verhevenheid naast den spreker, was alleswat overbleef. Eenvoudig, maar toch bewust van zijne kracht, trad Cremer voorzichtig door de dichte rijen zijner hoorders. Zoodra hij begon, ving zijne overwinning aan. Hij greep onmiddellijk inde gemoederen, sloeg terstond den juisten toon aan. Zijne klankvolle, met meesterlijke berekening ingehouden stem drong overaldoor. Zijn geheel eenig talent van nabootsen sleepte zelfs den stugsten hoorder mee.
Welk een gloed in de voordracht, als hij den opgeblazen domtrotschen boer uit het “Pauweveerke” in zijn sjees doet voorthollen over den weg; hoe zacht en teeder klinkt de stem van Kruuzemuntje, als zij grootmoeder voorleest uit het sprookjesboek; welk eene schalkheid, als hij eene Overbetuwsche Romeo en Julia doet vrijen in den kersenboomgaard; welk eene kracht als hij den veerman Dorus Giesels met zijne boot over de rivier laat [2]roeien bij opkomenden storm—dit alles maakte Cremer tot den grootsten dramatischen kunstenaar van ons vaderland in den verhevensten zin van het woord.
Cremer, in de schoone Geldersche dreven geboren (te Arnhem den 1sten September 1827), meestal vertoevende op den Oldenhoff, het buitengoed zijns vaders, bij Driel, kwam van zijn jeugd af inaanraking met de Geldersche boerenwereld, die hij weldra—hij schreef zijne eerste dorpsvertelling op den Oldenhoff in 1850—metzooveel meesterschap zou voorstellen. Het is algemeen bekend, dat hij begon met het schilderen van Geldersche bosschen, maarspoedig boeide hem de Betuwsche menschenwereld oneindig meer dan de frissche Geldersche natuur. De rijkdom zijner waarnemingendeed zich beter, deed zich krachtiger gelden op het papier dan op het doek, en zoo is Cremer de algemeen beminde novellist en romanschrijver geworden, die aan het bloeiend tijdperk onzer Romantiek zooveel luister wistbij te zetten.
Ik zal het genot door de lezing of door zijne voordracht der “Betuwsche Novellen” mij herhaaldelijk geschonken, niet licht vergeten. Hoe dikwijls vergezelde ik hem, als hij zijne beide rijke Betuwsche boeren,Meeuwsen en diens zoon Gijs, van hun dorp naar Amsterdam doet reizen om de Kermis te zien. Aardig vooral is de schildering der rampen van de twee gegoededorpers, die met allerlei slag van beleefde afzetters in aanraking komen. Het klagen van Meeuwsen, wanneer hij met eene plaatskaart der eerste klasse in den tochtigen derde-k