trenarzh-CNnlitjarufanl

[Inhoud]

De Lelie van ’s-Gravenhage.

De Lelie van ’s-Gravenhage

Zevende druk.
Leiden.—A. W. Sijthoff’s Uitg.-Mij.

[1]

De Lelie van ’s-Gravenhage.

[Inhoud]

Eerste hoofdstuk.

Het was een koude, gure November-nacht in den jare 1595; donkere wolken bedekten den hemel, en ontlastten zich in vreeselijkeplasregens. Aan de anders zoo liefelijke maan was het niet vergund door dat dichte floers heen te dringen, en al vertoondezij zich ook somwijlen, een zwarte massa wolken beroofde het aardrijk toch spoedig weder van haren glans, en het was slechtslicht geweest, om den nacht nog nachtelijker te maken.

Hooge populieren, reeds geheel van bladeren ontdaan, verhieven zich aan weerskanten van den breeden zandweg, die tusschende steden Leiden en ’s-Gravenhage was gelegen, en vertoonden zich als reusachtige spooksels, die zich onstuimig heen en weerbewogen.

Het was in dien nacht en op dezen weg, dat eene kar, langzaam uit de richting van Leiden komende, een kruisweg naderde. Deduisternis liet niet toe het zich daarin bevindende gezelschap te onderscheiden; bovendien werd het door een linnen huif bedekt,en eenigermate tegen wind en regen beschut. Na eenig stilzwijgen echter, sprak een vrouwenstem, ongetwijfeld het woord totden vooropzittenden voerman richtende: “Let wel op, Casper! Gij weet dat wij bij het Steenen kruis, den weg ter rechterzijde moeten inslaan!—Het is nu geen tijd van slapen,” duwde zij den man, hem hevig op den schouder slaande,toe, daar zij bemerkte dat hij hare woorden niet gehoord had: “Wij moeten rechts, verstaat gij?”

De aangesprokene, zoo onzacht uit zijne dommeling gewekt, wreef zich geeuwende de oogen en keek in het rond.—”’t Is helschdonker,” riep hij eindelijk met een forsche stem: “ik zie weg noch steg.”—“Dan zult gij wél doen af te stappen en de plaatsnader op te nemen,” hernam de eerste.

Nadat Casper het paard had doen stilstaan, en het de teugels over den kop geworpen had, voldeed hij nogmaals geeuwende enschier onwillig aan het verzoek, dat meer nog naar een bevel geleek.

Behalve de twee sprekende ingevoerde personen moest er zich [2]nog een derde in het voertuig bevinden, die, wellicht door het luid gevoerde gesprek, of wel door het plotseling stilhoudender kar, was ontwaakt. Althans, nauwelijks had Casper den wagen verlaten, of men hoorde een zacht gekreun, hetwelk door eenkind moest worden voortgebracht. De vrouw maakte een snelle achterwaartsche beweging en het scheen alsof zij een kleed overden kermende geworpen had, want, doffer en nauwelijks hoorbaar werd thans het klagend gekreun, dat trouwens telkens meer enmeer door het akelig gefluit van den feller opstekenden stormwind verdoofd werd.

“De d..... mag weten waar wij zijn!” riep Casper, terugkomende: “ik zie den zijweg niet. Dat die vervl.... maan er ook nietdoorkomt!” ging hij brommende voort: “men kan geen hand voor oogen zien.”—De vrouw, welke meer met de plaatselijke gesteldheidscheen bekend te zijn, en met onbenevelde oogen had rond getuurd, stak nu het hoofd uit de kar, en gebood den nog half slapendenCasper weder op te klimmen: “Ik zie duidelijk,” zeide zij, “dat wij de sloot nog op

...

BU KİTABI OKUMAK İÇİN ÜYE OLUN VEYA GİRİŞ YAPIN!


Sitemize Üyelik ÜCRETSİZDİR!