HET WONDERJAAR.
EENE GEKKENWERELD.
HENDRIK CONSCIENCE.
Het Wonderjaar — Eene Gekkenwereld
LEIDEN — A. W. SIJTHOFF
1881.
Laet niet toe, mynen zoon, dat de Nederlandersvan den uytheemschen verdruktworden, ten ware dat gy u selven in eenjammerlycken en gheduyrighen inlandschenoorlog wilde steken.
Keizer KAREL aen zynen zoon PHILIPS II. SCRIVERIUS.
Het was in den jare onzes Heeren 1566, den 16en der maandAugustus.
De nacht was duister, en de regen, die bij afwisselende vlagennederstortte, had de nare straten der stad Antwerpen tot menigvuldigewaterplassen gemaakt. Geen ander licht deed zich in hetverschiet aan het oog op, dan de weinige flikkerende kaarskens,welke de inwoners voor de beelden ontstoken hadden. Luttelburgers durfden zich in die tijden om middernacht alleen in destraten begeven; want de verschillende gezindheden, die er alsdanheerschten, hadden ieder mensch den anderen tot eenen vijandgemaakt. De nachtwaker alleen, met piek en lantaarn, doorkruistede stad.
“Twaalf uren slaat de klok!” riep hij op dit oogenblik, en zijneschaduw verdween, als eene reuzenschim, in de Zwartzusterstraat.
“Ust! kom; hij is weg,” zei toen een man, achter de pompder Veemarkt uitkomende, en werd onmiddellijk door een andergevolgd.
Deze twee hadden breede hoeden op het hoofd; een wijdebruine mantel hing hun op de schouders; verder was het niet[2]mogelijk, hunne andere kleedingstukken te onderscheiden, doordienhet uitnemend donker was.
“Wel, heer Koenraad,” vroeg de eene, “gij zegt dat onze vriendendaar zijn?”
“Ja,” antwoordde de andere, “dezen nacht wordt de groote zaakbeslist. Zoo wij den schrikverwekkenden Wolfangh met zijnebenden tot ons krijgen kunnen, zal het spel haast in gang zijn.Kom, stappen wij wat beter aan, mij dunkt, dat ik de wapenbroedersvan den Burcht op ons hoor afkomen.”
Nu draaiden zij met loozen tred achter het Vleeschhuis endaalden de lage Krabbestraat in. Over de Vischmarkt tredende,vroeg de eerste:
“Wat middelen zullen wij toch in ’t werk stellen om Wolfanghtot ons te trekken? Geld hebben wij niet veel, en de minsteveropenbaring kan ons het leven kosten.”
“Godmaert heeft alles beraamd,” antwoordde Koenraad, “hijheeft een jong edelman aangeworven, die hem veel schijnt verschuldigdte zijn. Deze zal ons tot werktuig verstrekken. Hij zieter een weinig Spaanschgezind uit. Heden wordt hij in onze geheimenen aanslagen gewikkeld, en, zoo hij weigert den eed tedoen, welken wij allen gedaan hebben, zal ik wel maken, dat hijzijne moeder niet vertellen zal wat hij van ons zien of hooren kan.”
Met eenen wreeden grimlach vatte hij den dolk van zijne borsten toonde, bij het licht eener Lieve Vrouw, het scherp daarvanaan zijnen gezel.
Stilzwijgend vervolgden zij hunnen weg tot bij de korte Peter-Potstraat.In deze afgelegene en enge steeg bleven zij plotselingvoor een huis staan, en zachtjes lieten zij den ijzeren klopperdriemaal op de deur nedervallen.
“Wie is daar?” vroeg eene heesche en bevende stem door hetschuifken, dat op ’t midden der deur was.
“Dolk en bedelzak!” was het fluisterend antwoord.
Zij werden binnengelaten, en het poortje werd achter hen toegegrendeld.
“Eh wel! verroeste tooverheks,” vroeg Koenraad, “zijn de bedelzakke